Omroep Lingewaard

Triest …

Laat me niet lachen ‘goede vrijdag’

Vanmorgen een scan gemaakt. In de middag wordt mijn moeder door het ziekenhuis gebeld. Of we vandaag terug willen komen. Foute boel dus.
Ik ga mee. Ik laat hen niet alleen bij het horen van zijn (doods)vonnis. Ik ken dit ritueel, ik heb nota bene zelf ik het ziekenhuis gewerkt.
Daar zitten we dan, wetende dat we slecht bericht krijgen. Ma leest de Libelle, ik een ander tijdschrift. ‘Lees dit stukje eens’ zegt ma…. Wat?…. ‘lees dit stukje eens? …. ‘wat kan mij dat stukje boeien. Ik lees verder in mijn tijdschrift, maar ik lees niet. Ik kijk vanuit mijn ooghoek naar Hans. Hij staart voor zich uit, onze blikken kruisen elkaar even. Hij lacht, ik knik en kijk weg. Ma praat maar door. Af en toe knik ik, maar ik hoor niet wat ze zegt. Het interesseert me ook niet.

Ja hoor, ik hoor een deur opengaan. Hans zijn naam wordt genoemd. Mijn hart staat even stil. We staan op, ik laat Hans en ma voor. Er staan drie stoelen, twee mooie felrode kuipjes en één bijzetstoel. Ik neem plaats op de bijzetstoel, ma zit in het midden.
Een arts in opleiding gaat tegenover mij zitten, hij zit één meter naast de arts. Ik zie de scan op haar scherm. Shit, er zit iets wat er niet hoort te zitten. Dat kan een leek nog zien. Ze zegt, ‘u hebt vandaag een scan gemaakt’. ‘Vandaag’, zeg Hans ‘dat was toch donderdag’. We kijken elkaar aan. Ma zegt zacht ‘nee Hans, dat was vanmorgen’. ‘Oh’ zegt Hans, ‘ik dacht donderdag, maar ach, dat maakt ook niet uit’. De arts gaat verder. ‘Ik zal u niet langer in spanning houden, we hebben u gebeld omdat het niet goed is. Ik heb een slechte mededeling voor u’. Ma pakt de hand van Hans, een traan valt uit haar oog.

Ik slik, daar komt het. ‘U heeft een hersentumor’. Het is doodstil. Een hersentumor? Ik kijk naar Hans, hij begint te huilen. Ma zegt: ‘ik wist het, ik wist dat er iets in zijn hoofd zat wat niet goed was. Hij heeft nooit hoofdpijn’. Lief maar Loze woorden.
Ik zie en voel intens het verdriet. Ik huil. Tegelijkertijd weet ik dat ik goed moet luisteren, ik moet nu een andere rol aannemen.
Hans is de eerste die wat zegt. Hij vraagt of het weggehaald kan worden. ‘Ja’ zegt de arts. We moeten wel, het is kwaadaardig en snelgroeiend. Mijn keel wordt dichtgeknepen. Ik moet erbij blijven zeg ik tegen mezelf. Ik observeer.
De arts-assistente ligt languit op zijn stoel. Zijn benen languit naar voren. Als ik arts was geweest, zou ik er iets van hebben gezegd. Lichaamstaal zegt veel. Tja, voor hem een ‘slecht nieuws gesprekje’. Meer niet. Lulletje rozenwater.

Oh ja, die hersentumor, we zitten hier voor die klote hersentumor. Ik wil dit niet, ik wil hier niet bij zijn, ik wil weg uit dit rot hok. Ma is overstuur. Daar ben ik weer. Diep ademhalen, ‘wanneer kan hij geopereerd worden’, hoor ik mezelf zeggen. De arts richt zich op mij. Dit moet binnen enkele weken gebeuren. Het is verstandiger om toch hier te blijven.
Het is even stil. Ik vraag Hans of hij dit wil. ‘Ja’ zegt Hans, wat moet dat moet. ‘Prima, dan ga ik een bed regelen. We geven u ook medicijnen om het vocht af te drijven, zodat u minder hoofdpijn heeft’ zegt ze. De arts gaat verder en vertelt dat de neurochirurgen gaan opereren. Ma weet te vertellen dat er niet veel neurochirurgen zijn. De arts bevestigt dit. Wauw!

Er zal een clubje neurochirurgen bij elkaar getrommeld worden en zij zullen bekijken wat voor soort tumor het is en hoe ze het weg kunnen gaan halen. Ze zegt dat ze denkt dat niet alles weggehaald kan worden. Een tumor is net een spin en vlecht zich overal doorheen. Klote tumor. ‘We proberen het u zo aangenaam mogelijk te maken’.
Slik… dit is duidelijke taal.

Ze is wel eerlijk. Na de operatie zal er chemo en bestraling volgen. Het is dus niet opereren en Hans is er weer. Hans komt niet meer terug, zo voelt het.
‘Tja, wat moet dat moet’, zegt Hans. Ik vraag de arts of Hans de situatie echt niet zo meekrijgt als hij zegt. De arts legt uit dat de tumor linksvoor in het hoofd zit en zijn gevoel uitschakelt. Wauw, fijn voor hem. Hij ervaart en voelt de ernst niet zoals wij.
Ik zie een foto achter de rommeltjes op haar bureau. Zou dat haar dochtertje zijn? Tja, zij is natuurlijk ook gewoon mens. Lulletje rozenwater heeft zijn benen nog steeds languit liggen. Wat een hork. Ik wil weg, weg uit dit kleine rot hok.
De arts vraagt of we in de wachtkamer willen wachten, zodat zij een bed kan regelen. We staan op, we geven elkaar een hand. Ik hoor ma ‘bedankt’ zeggen. Bedankt waarvoor? Lulletje rozenwater geeft een slap handje. Tja, kan ook niet anders. We lopen de deur uit.

We vallen elkaar in de armen. Hans, ma en ik. We zijn verdronken in ons verdriet en we zijn even alleen op de wereld. We lopen langzaam naar de wachtkamer. We gaan in dezelfde hoek zitten, elk met een stoel ertussen. We vragen onzichtbare ruimte aan elkaar. Ruimte om met het verdriet om te gaan. Ik pak de hand van Hans. Zijn verdriet is intens en voelbaar. ‘Ik dacht dat ik iets in mijn nek had, maar dit….. ik ben niet hoopvol, nee, ik heb geen hoop’. Ik hoor mezelf zeggen dat hij hoop moet blijven houden, voor hemzelf, voor ma, voor zijn kinderen en kleinkinderen. Hij is te neergeslagen. Wat een afschuwelijk antwoord overigens, bedenk ik me gelijk.

Ik zeg dat ik even een telefoontje moet plegen. Ik loop naar buiten. Ik kan de pijn, de angst, het intense verdriet niet meer aan. Ik loop weg. Tranen rollen over mijn wangen. Ik sla mijn hand voor mijn mond en ik snik hardop. Ik barst in tranen uit. De gang waar ik doorloop leidt langs verschillende poliklinieken. Vanuit mijn ooghoeken zie ik de mensen kijken. Wat is die gang lang. Ik begin steeds harder te lopen en eindelijk zie ik de uitgang.

Ik weet me geen raad om buiten te komen. Ik hoor iemand zeggen ‘oh heerlijk die frisse lucht’. Flikker op, niks is heerlijk! Ik ga op het bankje zitten, ik ril als een rietje.
Ik bel Michael. Huilend vertel ik mijn geliefde het verhaal. Hij is er kapot van.
Daarna bel ik Hans z’n zoon. Eerst sms ik hem of het gelegen komt. Tja, laten we eerlijk wezen, dit bericht wil je zeker niet horen als je net bij de kassa van de AH staat. Ik kan bellen sms’t hij me. Ik vertel hem het slechte nieuws in horten en stoten. Hij is er kapot van. Als hij begint te huilen word ik rustiger. Het liefst wil ik hem omhelzen, vasthouden en zeggen dat het goed komt. Hans is tenslotte zijn vader. Afschuwelijk. Ik heb zo met hem te doen.
Eigenlijk heb ik ook met mezelf te doen. Hans is tenslotte als een vader voor me. Ik ken hem nu twintig jaar, langer dan ik mijn biologische vader heb gekend. In een flits zie ik hem niet meer leven. Geen opa meer, geen maatje meer, zijn humor niet meer, gewoon ….. niet meer.

Als Hans naar zijn kamer wordt gebracht, ga ik. Ik kan het voelbare verdriet geen plek geven. Ma loopt met me mee om de tas uit de auto te halen. Ze was voorbereidt. Ik voel haar verdriet. Ik moet weg. We geven elkaar een kus en ik loop naar de auto. Met barstende hoofdpijn rijd ik naar huis.
Voor mij geen ‘goede vrijdag’ meer. Ik ben kapot, leeg, op, ik voel me letterlijk en figuurlijk gebroken.

Thuis is Michael er. Ons zoontje weet nog van niets en kwebbelt honderduit. Ik val Michael in zijn armen. Ik ga douchen en naar bed. Ik ben er even niet. Ik hoor dat mijn nichtje belt. Later belt mijn oom. Dat doet me goed. Ik kan niet met hen praten. Ik ben te emotioneel. Michael weet dit en hij vertelt het verhaal. Ik huil.

 

Ingrid Verhaegh