Een fietsje had ik niet, er viel dus niks te versieren. Ja, ik bezat wel een stalen ros, maar dat zou ik, omdat mijn groeiproces langs normale wegen verliep, pas jaren later gaan berijden. Het vehikel stond in ontmantelde toestand de dagen af te wachten, waarop ik al dan niet met ondersteunende klossen “in de fiets gegroeid was”.
Van een parade voor Wilhelmina is in mijn herinnering geen flard blijven hangen. Toen de tijd was aangebroken, dat ik besefte wat ik zoal deed, waren de geüniformeerde Oosterburen niet bepaald gesteld op Oranje en viel er niks te paraderen in of met de innige omstrengeling van rood en geel.
Geen foto van de koningin op het stuur, geen verregend crêpe-papier, geen tranen om vergane glorie, maar ook geen uitverkiezing, die recht gaf op een ereprijs. Na het ongewenste buitenlandse bezoek, dat bruin als favoriete kleur had gekozen werd oranje weer de alom zeer gewaardeerde modekleur.
Weliswaar nog steeds geen passende fiets en dienovereenkomstig geen versiering. Wel zaklopen, eierensjouwen en het halsbrekende toeren opleverende steltlopen. Weken “liepen we zak”, wel een zweetkarwei, want in de zomers van toen kwamen nog echte warme tijden langs. Een volksheld, als je met je geknechte onderdanen het eerst over de streep “struikelde”.
Hele families over de rooie, als er ten nadele van de eigen matadoor de spelregels onrecht was aangedaan. “Toch bu’j ’n lieve jong”, maar dat leverde geen prijs op. Al ver voor mijn lijf bezoek van oranjebitter op prijs stelde, had ik me gelaafd aan de gal van een niet gehonoreerde zakloopprestatie. Die Oranjebitter smaakte bepaald niet naar meer. “Proost, op de koningin!” en zeg dat maar tegen de burgemeester.
Piet Driessen (DNK, 30/4/1998)